Het komt regelmatig voor dat er in documenten die zijn opgevraagd in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: ‘de Wob’) namen van ambtenaren staan vermeld. Mogen deze gegevens in het kader van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer altijd worden weggelakt? In dit artikel geven wij een overzicht van de actuele jurisprudentie waarin de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ‘de Afdeling’) en lagere rechters deze vraag beantwoorden.
Hoe anoniem is de ambtenaar?
Het startschot voor de verduidelijking met betrekking tot het anonimiseren van namen van ambtenaren werd gegeven in de Afdelingsuitspraak van 31 januari 2018. Daarin overweegt de Afdeling dat het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zich verzet tegen openbaarmaking van namen van medewerkers die niet wegens hun functie in de openbaarheid treden. Dit kan anders zijn als de indiener van het betreffende Wob-verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat het belang van de openbaarheid in een concreet geval zwaarder weegt.
In de uitspraak die de Afdeling enkele maanden later, op 4 april 2018 wees, is de precisering verder uitgewerkt. Het ging in deze uitspraak om de vraag of handhavingsambtenaren in het kader van hun functie in de openbaarheid treden. De Afdeling komt tot de conclusie dat dit niet het geval is, ondanks het feit dat de toezichthouders zich in het kader van de taken die zij uitvoeren in de openbare ruimte bevinden. Het bestuursorgaan mocht de namen dus weglakken
Vervolgens is er de uitspraak van 25 september 2019, waarin de Afdeling zich moest buigen over de weigering tot openbaarmaking van namen van ambtenaren van een gemeente. Degene die om openbaarmaking van de informatie had verzocht voerde aan dat deze informatie niet geweigerd mocht worden, omdat de namen en functies van een aantal van deze ambtenaren op LinkedIn is terug te vinden. Dit enkele feit maakt volgens de Afdeling niet dat deze ambtenaren daardoor wegens hun functie in de openbaarheid treden. De informatie is namelijk door de ambtenaren zelf, als privépersoon, op LinkedIn geplaatst. Ook de vermelding van namen op de gemeentelijke website houdt niet in dat deze ambtenaren in de openbaarheid treden.
Redelijk recent, op 27 november 2019, wees de Afdeling een uitspraak over een medewerker van het Zorginstituut die aanwezig was op een symposium. Een bezoek aan een symposium is volgens de Afdeling niet voldoende om aan te nemen dat diegene wegens zijn of haar functie in de openbaarheid is getreden. Indien de medewerker het Zorginstituut aldaar had vertegenwoordigd, ligt dat mogelijk anders.
Nog recenter, namelijk op 21 januari 2020, overwoog de Rechtbank Amsterdam, met verwijzing naar de hiervoor genoemde jurisprudentie, dat er altijd een afweging gemaakt moet worden tussen het belang van openbaarmaking en het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Dus óók indien er sprake is van een ambtenaar die uit hoofde van zijn functie niet in de openbaarheid treedt. Het enkele feit dat iemand niet in de openbaarheid treedt, was volgens de Rechtbank Amsterdam qua motivering dan ook niet voldoende. Het is dus noodzaak om altijd te motiveren waarom de bescherming van de persoonlijke levenssfeer prevaleert.
In alle bovenstaande uitspraken ging het dus om ambtenaren die niet wegens hun functie in de openbaarheid traden. Maar wanneer is er dan sprake van medewerkers die wegens hun functie wél in de openbaarheid treden? Buitenom logischerwijs bestuurders, zoals burgemeesters en wethouders, kan uit de jurisprudentie worden afgeleid dat dit ook het geval is bij andere functionarissen van wie de functie naar zijn aard meer openbaarheid met zich brengt, zoals een klachtencoördinator en een ambtenaar die een besluit krachtens mandaat heeft ondertekend.
Belang voor de praktijk
Zodra er sprake is van een Wob-verzoek dat mede ziet op de openbaarmaking van persoonsgegevens van ambtenaren, moet eerst beoordeeld worden of de betreffende ambtenaar uit hoofde van zijn functie in de openbaarheid treedt. Indien dat niet het geval is, kan niet klakkeloos volstaan worden met het weigeren van openbaarmaking. Ook in die gevallen moet worden gemotiveerd waarom het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zwaarder weegt dan het belang van openbaarmaking.