Op 15 maart 2020 heeft de overheid in verband met het Coronavirus besloten dat eet- en drinkgelegenheden per direct tot nader order dienden te sluiten. Deze maatregel is met ingang van 1 juni 2020 opgeheven, zij het dat sindsdien beperkingen worden gesteld aan het aantal personen dat tegelijkertijd aanwezig mag zijn in de horecagelegenheid. De overheidsmaatregelen hebben voor veel horecaondernemers tot problemen geleid. Ondertussen lopen de betalingsverplichtingen van de horecaondernemers immers door, waaronder de verplichting tot betaling van de huur. Bij veel huurders en verhuurders zijn vragen gerezen over de verschuldigdheid van huurbetalingen tijdens de Coronacrisis.
Begin juni schreven wij een artikel naar aanleiding van de eerste (kort geding) uitspraak over de betaling van de huur door een café tijdens de Coronacrisis. In het vonnis van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland van 27 mei 2020 werd, kort gezegd, geoordeeld dat het sluiten van het gehuurde als gevolg van een overheidsmaatregel een gebrek is in de zin van artikel 7:204 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: ‘BW’), zodat de huurder in beginsel aanspraak kan maken op een vermindering van de huurprijs (artikel 7:207 BW).
De Rechtbank Amsterdam gaat in haar vonnis van 11 juni 2020 verder op deze lijn en oordeelt dat het niet kunnen gebruiken van het gehuurde overeenkomstig haar bestemming een gebrek in de zin van art. 7:204 lid 2 BW oplevert.
Tussen deze twee uitspraken door, kwam de Rechtbank Overijssel in haar kort geding vonnis van 3 juni 2020 echter tot een ander oordeel. Volgens de Rechtbank Overijssel leidde de Coronacrisis namelijk níet tot een gebrek in de zin van artikel 7:204 BW. De kantonrechter legt uit:
“Een gebrek is elke op het gehuurde betrekking hebbende omstandigheid die het genot ervan beperkt. Daaronder kan ook een wettelijk voorschrift vallen dat het gebruik van het gehuurde verbiedt of inperkt (….) De vraag is vervolgens of de gedwongen sluiting krachtens overheidsvoorschrift een aan de huurder toe te rekenen omstandigheid is. Als dat namelijk het geval is, dan is van een gebrek (toch) geen sprake, zo volgt uit artikel 7:204 lid 2 BW. In dat geval heeft de huurder dus geen recht op huurvermindering.”
De onmogelijkheid van het gebruik van het horecapand als gevolg van overheidsmaatregelen moest volgens de rechter in dit geval voor rekening van de huurder komen. Uit de toepasselijke algemene bepalingen bleek namelijk dat was afgesproken dat de huurder moest zorgen voor de vergunningen die hij voor de uitoefening van het bedrijf nodig heeft en dat intrekking van een vergunning geen aanleiding kan geven tot enige actie tegen de verhuurder. “Contractueel gezien is daarmee het risico van de gedwongen sluiting bij de huurder gelegd.”, aldus de kantonrechter, die vervolgt:
“Ook is verdedigbaar dat de sluiting van overheidswege een omstandigheid is die ingevolge artikel 6:75 BW krachtens de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van de huurder komt.”
De rechtspraak is dus verdeeld over dit actuele onderwerp. Jammer, want dat komt de rechtszekerheid niet ten goede. Nu er geen eenduidigheid is in de rechtspraak, adviseren wij huurders en verhuurders zoveel mogelijk met elkaar in overleg te treden bij geschillen over de huurbetaling. Ook het feit dat sprake is van een uitzonderlijke situatie waar we met elkaar in zitten rechtvaardigt dat partijen zoveel mogelijk in onderling overleg tot een oplossing komen. Mocht dat toch niet lukken, dan kan procederen – zowel voor huurder als voor verhuurder- de moeite waard zijn, zo blijkt uit de hierboven aangehaalde uitspraken.
Wilt u meer informatie over deze uitspraken, de verplichting tot het doorbetalen van huurtermijnen of heeft u als huurder of verhuurder in tijden van het Coronavirus andere vragen? Neem gerust contact op met één van onze huurrechtadvocaten: Joke Mikes, Marlies Kool of Lizelotte de Hoog.