"Bij decharge onderscheiden we de periodieke (jaarlijkse) decharge en de finale decharge"

Een bestuurder van een rechtspersoon neemt beslissingen over het doen en laten van deze rechtspersoon in het maatschappelijk verkeer. Het uitgangspunt in de wet en de rechtspraak is dat de rechtspersoon zelf aansprakelijk is voor eigen daden en dus dat de bestuurder van een rechtspersoon hiervoor niet automatisch aansprakelijk is.

Er zijn echter omstandigheden denkbaar waar de bestuurder wel aansprakelijk is voor die daden. In de zogenaamde bestuurdersaansprakelijkheid onderscheiden we de interne en de externe bestuurdersaansprakelijkheid.

De externe bestuurdersaansprakelijkheid ziet op gevallen waarbij de rechtspersoon jegens derden onzorgvuldig/onrechtmatig handelt waarvoor ook de bestuurder door de derde aansprakelijk kan worden gesteld. De interne bestuurdersaansprakelijkheid ziet op situaties waarin sprake is van een onbehoorlijke taakvervulling door de bestuurder jegens de rechtspersoon zelf. In dat geval kan de rechtspersoon de bestuurder voor schade zelf aansprakelijk stellen.

De interne bestuurdersaansprakelijkheid is geregeld in artikel 2:9 BW. Op grond van artikel 2:9 BW is elke bestuurder tegenover de rechtspersoon verplicht tot een behoorlijke vervulling van de aan hem opgedragen taak. Niet iedere fout van een bestuurder leidt echter tot interne aansprakelijkheid. Van aansprakelijkheid in de zin van artikel 2:9 BW is pas sprake bij een onmiskenbare, duidelijke tekortkoming. Van een kennelijk onbehoorlijke taakvervulling is sprake als geen redelijk denkend bestuurder, onder dezelfde omstandigheden, zo gehandeld zou hebben (Hoge Raad 8 juni 2001, LJN AB2053, NJ2001/454 Panmo Produktie). Aan de bestuurder moet een ernstig verwijt kunnen worden gemaakt. Bij de beoordeling of de bestuurder een ernstig verwijt treft, moeten alle omstandigheden van het geval worden betrokken. Van een ernstig verwijt is in beginsel sprake indien is gehandeld in strijd met statutaire bepalingen die de rechtspersoon beogen te beschermen.

Bestuurders wapenen zich tegen mogelijke interne aansprakelijkheid door aan de algemene vergadering van aandeelhouders (AVA) decharge te vragen voor het door hen gevoerde beleid. Van belang is dat decharge zelf geen term is die in de wet voorkomt. De wet spreekt alleen van kwijting in artikel 2:101/210 lid 3 en 2:138/248 lid 6 BW. Decharge betekent in feite ontslag van aansprakelijkheid van de bestuurder in verhouding tot de vennootschap waarvan hij bestuurder is voor eventueel vermogensnadeel van de vennootschap door diens handelen heeft geleden of komt te lijden.

Bij decharge onderscheiden we de periodieke (jaarlijkse) decharge en de finale decharge.
De periodieke decharge wordt gegeven voor een bepaald tijdvak. Dit is doorgaans jaarlijks, te weten veelal voor het voorgaande boekjaar. Voor die periode wordt de bestuurder dan gekweten van aansprakelijkheid voor het gevoerde bestuur. Bij de finale decharge wordt de bestuurder veelal gekweten van aansprakelijkheid voor alle handelingen gedurende het dechargetijdvak, vaak de hele bestuursperiode.

Door de bestuurder decharge te verlenen geeft de rechtspersoon aan dat de bestuurder zijn taak naar behoren heeft vervuld en dat er daarom geen sprake zal zijn van interne aansprakelijkheid van de bestuurder jegens de vennootschap. Toch is de bescherming van decharge tegen interne aansprakelijkheid niet altijd effectief voor de bestuurder. Dat bleek wel in de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland van 9 september 2020. Deze kwestie staat ook bekend als de “Parkdale-zaak”.

In de Parkdale-zaak werden twee voormalig bestuurders van de besloten vennootschap Parkdale aangesproken in een gerechtelijke procedure op onrechtmatige handelen. De bestuurders hadden via Parkdale een geldlening van 600.000 Dollar verstrekt aan vennootschap Dumul. De bestuurders bezaten zelf alle aandelen in de vennootschap Dumul. De lening was verstrekt in 2013 en zou binnen twee jaar moeten worden terugbetaald door Dumul.

In respectievelijk 2015 en 2016 is aan de bestuurders bij hun vertrek door de aandeelhouders finale kwijting/decharge verleend. Dumul heeft de lening echter nooit terugbetaald. Parkdale stelde zich op het standpunt dat de bestuurders ernstig verwijtbaar hadden gehandeld door het verstrekken van de lening en daarom heeft zij op grond van de interne aansprakelijkheid als genoemd in artikel 2:9 BW en tevens op grond van onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW) de rechtbank verzocht om de bestuurders aansprakelijk te achten en te veroordelen tot terugbetaling van de lening.

De rechtbank heeft allereerst geoordeeld over de vraag of de bestuurders inderdaad ernstig verwijtbaar hebben gehandeld en hen persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Volgens de rechtbank was hiervan sprake omdat:

de verstrekte lening niet paste binnen de bestedingsdoelstellingen van Parkdale;

er geen zekerheid is bedongen door de bestuurders voor de terugbetaling van de lening door Dumul;

de bestuurders de lening op onjuiste wijze hadden verantwoord in de jaarrekening van de vennootschap. Ze hadden ten onrechte de lening aangemerkt als een lening aan een dochtervennootschap van Parkdale;

volgens de rechtbank wist een van de bestuurders in ieder geval dat Dumul niet in staat zou zijn tot terugbetaling van de lening.

Beide bestuurders deden een beroep op de aan hem verleende jaarlijkse decharge en tevens de finale decharge die aan hen was verleend toen hun bestuurderschap eindigde in respectievelijk 2015 en 2016.

De rechtbank overwoog in dit verband dat de reikwijdte van decharge is afgegrensd in het arrest van de Hoge Raad Staleman/Van de Ven (HR 10 januari 1997). In het arrest Staleman/Van de Ven werd bestuurder Van de Ven aangesproken door vennootschap Staleman wegens onbehoorlijk bestuur. Van de Ven beriep zich in deze kwestie op decharge die hij in 1988 van de enige aandeelhouder had verkregen voor het door hem gevoerde beleid in 1987. Die decharge was echter verleend op basis van een jaarrekening aangeleverd door bestuurder Van de Ven en die jaarrekening bevatte geen informatie over hetgeen waarvoor Van de Ven aansprakelijk werd gesteld. Op basis hiervan werd geoordeeld dat de jaarlijkse decharge zich niet uitstrekt over informatie die Van de Ven als bestuurder aan vennootschap Staleman had onthouden waarbij die informatie tevens niet bleek uit de jaarrekening. Hieruit kon worden afgeleid dat decharge enkel ziet op informatie die bekend is bij de aandeelhouder(s) dan wel de Algemene Vergadering van Aandeelhouders en tevens alleen ziet op gegevens die uit de jaarrekening blijken.

Aan de bestuurders in de Parkdale-zaak was echter niet alleen de periodieke decharge verleend maar ook finale decharge bij het einde van hun bestuurderschap. De reikwijdte van de finale decharge is op zich groter dan die van de jaarlijkse decharge. Maar ook dit hielp de bestuurders in kwestie niet. De rechtbank verwijst ten aanzien van de finale decharge naar het arrest van de Hoge Raad 20 oktober 1989. In dit arrest oordeelde de Hoge Raad dat een bestuurder zich op finale decharge kan beroepen ten aanzien van handelingen die - opzettelijk of onzorgvuldig - nadeel hebben toegebracht aan de vennootschap maar dat kan de bestuurder enkel en alleen indien de aandeelhouders hiermee bekend waren. Ook voor de finale decharge/finale kwijting geldt dus de eis dat de aandeelhouders bekend waren met het verwijtbaar handelen van de bestuurder. Indien de bestuurders dit handelen verborgen heeft gehouden voor de aandeelhouders brengt ook de finale decharge hem geen redding ten aanzien van de aansprakelijkheid.

In de Parkdale-zaak hadden de bestuurders ten aanzien van de verstrekte geldleningen aan Dumul dus niets aan de periodieke en finale decharge/kwijting. De aandeelhouders waren door de bestuurders simpelweg niet bekend gemaakt met de geldlening en uit de jaarrekening bleek ten onrechte dat die lening verstrekt was aan een dochtervennootschap, terwijl in werkelijkheid de bestuurders geld geleend hadden aan Dumul, een vennootschap waarvan zij beiden de aandeelhouders waren. Gelet op deze feiten en omstandigheden lijkt het oordeel van de rechtbank terecht dat men als bestuurder niet gered wordt door decharge in deze situatie.

Voor bestuurders is het derhalve zaak om bij een gewenste decharge de aandeelhouders zo volledig mogelijk te informeren over alle feiten en omstandigheden en een en ander ook te laten terugkomen in de jaarrekening. Zaken bewust verzwijgen biedt geen soelaas. Alsdan zal ook een finale decharge niet het gewenste effect hebben, mede ook gelet op het feit dat dit in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Hiervan zal al snel sprake zijn als er bedrog van de bestuurder in het spel is. Daarvoor lijkt de mogelijkheid van decharge niet bedoeld.

< Naar overzicht