Sinds ons artikel ‘‘Zorgen en plichten; een analyse van de jurisprudentie op het gebied van aansprakelijkheid voor schade door wateroverlast” zoals gepubliceerd in het tijdschrift Overheid en aansprakelijkheid (2017/91, pagina 197-205) geven wij u via onze website en blogs regelmatig updates over actualiteiten op het gebied van (aansprakelijkheid voor) waterbeheer. In de periode na onze laatste update zijn weer diverse vermeldenswaardige uitspraken verschenen waarin de (schending van de) zorgplicht van waterbeheerders centraal staat. Wij geven u daarom bij deze weer een update.
Zorgplicht
In ons artikel en de genoemde blogs gaven wij al aan dat de wijze waarop waterbeheerders invulling hebben gegeven aan hun zorgplicht, wordt beoordeeld langs de lijn van de welbekende arresten Bargerbeek, West-Friesland en Oude-Rijnstromen. Deze arresten zijn in een arrest van het Gerechtshof Den Bosch uit 2015 samengenomen om te komen tot de maatstaf: of een waterbeheerder ‘in aanmerking genomen de concrete omstandigheden van het geval en de verschillende bij zijn beleid betrokken belangen en zijn beperkte middelen, beneden de zorg van een goed waterbeheerder is gebleven’.
Dat deze lijn nog steeds staat, blijkt uit diverse uitspraken van rechtbanken en hoven in de afgelopen periode (zie onder meer Rechtbank Oost-Brabant d.d. 15 augustus 2018 en 30 april 2019, 2 januari 2019, 5 februari 2020, 5 februari 2020 (2), 5 februari 2020 (3), 8 augustus 2018, 8 augustus 2018 (2))
Wat ook nog steeds, of beter gezegd steeds vaker, naar voren komt, is dat van eisers mag worden verwacht dat zij niet alleen 1) aangeven welke fouten de waterbeheerder heeft gemaakt, maar ook 2) ‘dat en wat’ de waterbeheerder in de gegeven (extreme) omstandigheden anders had kunnen doen én 3) dat de schade daarmee voorkomen of beperkt had kunnen worden. Op dit vereiste loopt een vordering het vaakst spaak, zeker wanneer wateroverlast en -schade ten tijde van extreem weer zijn ontstaan.
Naast deze interessante procesrechtelijke aspecten, is er in de afgelopen periode ook antwoord gegeven op enkele voor de praktijk belangrijke materiële vragen en geschilpunten. Een aantal daarvan willen wij belichten:
Wateroverlastnormen
De NBW (wateroverlast)normen spelen sinds 2015 een prominente rol bij de inkleuring van de zorgplicht. De betekenis van die normen voor de beoordeling van de aansprakelijkheidsvraag is in de afgelopen periode in verschillende zaken – veelal n.a.v. een uitvoerig debat ter zitting - verder uitgekristalliseerd. Inmiddels is door de rechtspraak aanvaard:
- dat de enkele omstandigheid dat inundatie heeft plaatsgevonden niet met zich meebrengt dat reeds om die reden sprake is van schending van de normering voor wateroverlast.
- dat het om statistiek gaat en niet om het aantal overstromingen. Zoals Rechtbank Oost-Brabant overwoog in een uitspraak van 15 augustus 2018 “(…) drukt de NBW-norm de hoogst toelaatbare, statistische kans op wateroverlast vanuit het oppervlaktewater uit. Dat zegt niets over de (maximale) herhalingsfrequentie.” Met andere woorden, als een gebied met een beschermingsnorm van eens per 50 jaar, in een bepaald jaar twee keer overstroomt, staat daarmee niet schending van de NBW-norm vast. Wel denken wij dat de inundatiefrequentie een belangrijke indicator vormt voor de vraag of aan de norm wordt voldaan. Maar, de uiteindelijke vraag of voldaan wordt aan de beschermingsnorm is afhankelijk van vele (hydrologisch relevante) factoren en dus niet per se alleen van het aantal inundaties dat heeft plaatsgevonden.
- dat de wijze waarop een watersysteem wordt gedimensioneerd/ingericht en beheerd, (mede) wordt afgeleid uit de NBW-normen die via artikel 2.8 Waterwet in de diverse provinciale verordeningen zijn opgenomen. Dat maakt dat andere technische normen en uitgangspunten niet veel, althans geen zelfstandige, betekenis meer hebben voor de aansprakelijkheidsvraag. Dat geldt, zo blijkt in het bijzonder voor de ouderwetse afvoernorm (de ‘14 mm-norm’) uit het Cultuur Technisch Vedemecum.
Verder zijn wij er beroepshalve mee bekend dat nog twee uitspraken zijn gedaan over voor de praktijk ook relevante thema’s. De eerste uitspraak gaat (o.a.) over de invloed van riooloverstorten op watersystemen in tijden van extreme neerslag en de vraag in hoeverre een waterschap daarmee rekening dient te houden bij het ontwerpen van watersystemen. De tweede uitspraak gaat over de toepassing van de zogeheten ‘Harrida-formule’ (vergelijk M. Tjepkema en J. huijts, ‘Nadeelcompensatie in het schemergebied tussen rechtmatige en onrechtmatige overheidsdaad’, in 25 jaar Awb, Deventer: Kluwer 2019) - waarbij rechtmatig overheidshandelen onrechtmatig kan worden jegens een getroffene omdat de schadelijke gevolgen voor hem onevenredig groot zijn – bij de uitvoering van waterbeheerstaken. Daarin was de vraag: kan een agrariër die stelt oogstschade te hebben geleden vanwege de ontvangst van onvoorzienbaar grote hoeveelheden zoute baggerspecie, zijn schade met een beroep op die formule bij de civiele rechter verhalen?
Wij moeten het voor nu laten bij deze cliffhanger, omdat het gaat om vooralsnog niet-gepubliceerde uitspraken. Wellicht kunnen wij hier in een volgende update nader op ingaan.