De korte verjaringstermijn van rechtsvorderingen tot schadevergoeding of betaling van bedongen boetes bedraagt vijf jaar (art. 3:310 lid 1 BW). Dit artikel bestrijkt veel ‘soorten’ vorderingen, die na verloop van vijf jaar mogelijk oninbaar worden. Zo gaat het niet alleen om schadevergoeding uit wanprestatie of onrechtmatige daad, maar ook om vorderingen die verband houden met het instaan voor een volmacht (artikel 3:70 BW), schadevergoeding bij zaakwaarneming (art. 6:200 BW), onverschuldigde betaling (art. 6:207 BW) en ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:112 BW).
Deze reikwijdte, maar ook de gevolgen van verjaring, maken dat de verjaringstermijn van vorderingen in de jurisprudentie vaak onderwerp van debat is. Zo ook in een zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 31 maart jl.
Centraal stond een horecagelegenheid, Mispelhoef B.V, die vanaf medio 1999 te kampen had met zeer ernstige wateroverlast. Die overlast vond plaats nadat Rijkswaterstaat tussen 1996 en 1998 de A2 had verbreed en de gemeente Eindhoven in de buurt een industrieterrein had aangelegd, een dijk had verhoogd en de riolering had gereconstrueerd.
Op 12 februari 2003 heeft Mispelhoef de gemeente en het Waterschap aansprakelijk gesteld. Rijkswaterstaat werd in die brieven ook genoemd, maar tot een aansprakelijkstelling van Rijkswaterstaat kwam het niet. Nadat de gemeente en het Waterschap in 2004 en 2006 aansprakelijkheid afwezen, schakelde Mispelhoef een adviesbureau in. Dat adviesbureau constateerde dat de schade was veroorzaakt doordat in opdracht van Rijkswaterstaat een sloot was vervangen door een duiker, waardoor de waterafvoer van Mispelhoef werd verstoord. Kort daarna is Rijkswaterstaat alsnog aansprakelijk gesteld.
Volgens het hof was de vordering van Mispelhoef verjaard, omdat uit de brief van 12 februari 2003 aan de gemeente en het Waterschap bleek dat Mispelhoef zich realiseerde dat de wateroverlast mogelijk door werkzaamheden van Rijkswaterstaat was ontstaan. Volgens het hof was de verjaringstermijn op dat moment aangevangen en had de professionele rechtsbijstandverlener ter bewaring van rechten een aansprakelijkstelling naar Rijkswaterstaat moeten sturen.
De Hoge Raad is echter een andere mening toegedaan. In rechtsoverweging (3.3.2.) zet de Hoge Raad uiteen dat het voor de aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW bepalend is dat een eiser bekend is met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon. Het enkele vermoeden is daarvoor onvoldoende. De termijn begint dus pas te lopen op het moment dat een eiser in staat is om daadwerkelijk een vordering in te stellen.
Het feit dat Mispelhoef op 12 februari 2003 slechts bekend was met de mogelijkheid dat Rijkswaterstaat aansprakelijk was, maakt volgens de Hoge Raad dat de verjaringstermijn toen nog niet is aangevangen. Dat Mispelhoef een aansprakelijkstelling had kunnen sturen en professionele rechtsbijstand genoot, maakt dat niet anders. Daarbij speelde een rol dat Mispelhoef er toentertijd nog van uitging dat het Waterschap verantwoordelijk was en dat pas uit aanvullend onderzoek – dat overigens werd vertraagd door toedoen van Rijkswaterstaat – het tegendeel bleek.
Deze uitgangspunten zijn overigens niet nieuw, zo blijkt ook uit de verwijzingen in het arrest naar eerdere arresten: HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3240, HR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0694, HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739 en HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8903.
Kortom, het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van alle ter zake dienende omstandigheden waarbij de termijn niet eerder gaat lopen dan het moment waarop eiser bekend is met zowel de oorzaak als de daarvoor aansprakelijke persoon.
Met dit arrest verwerpt de Hoge Raad de conclusie van de P-G, die betoogde dat benadeelden al in staat zijn een vordering in te stellen op het moment dat er een ‘potentiële schadeveroorzaker’ in het vizier is. Gelukkig wordt die lijn niet gevolgd, want dat zou tot gevolg kunnen hebben dat partijen vaker zekerheidshalve aansprakelijkstellingen gaan sturen aan partijen waarvan ze niet eens zeker weten of die de schade (kunnen) hebben veroorzaakt.
Maar let wel, absolute zekerheid hoeft er (nog steeds) niet te zijn, zo overweegt de Hoge Raad. Dit maakt dat een benadeelde, in de woorden van Du Perron in zijn noot onder HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168 (Saelman/AZVU), zich dus niet ‘van de domme mag houden’. Als er voldoende aanleiding is om eerder een onderzoek naar de ontbrekende gegevens in te stellen en dat onderzoek ertoe zou hebben geleid dat er binnen vijf jaar een vordering (of andere stuitingshandeling) kon worden ingesteld, zal het vanuit de ratio van de korte verjaringstermijn gerechtvaardigd zijn dat de verjaringstermijn in dat geval is verlopen. Zie bijvoorbeeld de te laat ingediende claim van een werknemer met RSI-klachten: HR 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7041.