Blog Door mr. J.M. (Jolanda) van Koeveringe-Dekker, mr. Ö. (Özge) Biçer

Op 26 november 2021 heeft de Hoge Raad in het Didam-arrest geoordeeld dat overheidslichamen op grond van het gelijkheidsbeginsel gehouden zijn om bij gronduitgifte gelijke kansen te bieden aan potentiële gegadigden. De gevolgen van deze uitspraak zijn groot en inmiddels heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) in twee recente uitspraken geoordeeld dat het Didam-arrest ook gevolgen kan hebben voor het bestuursrecht.

In de uitspraken van de Afdeling van 20 april 2022 en van 15 juni 2022 heeft de Afdeling geoordeeld dat het in strijd handelen met de regels van het Didam-arrest niet op voorhand betekent dat een bestemmingsplan als zodanig niet uitvoerbaar is. Het bestemmingsplan regelt immers niet door welke gegadigde het plan moet worden uitgevoerd. Volgens de Afdeling is niet aannemelijk gemaakt dat de gemeenteraad op voorhand had moeten inzien dat het bestemmingsplan niet kan worden uitgevoerd zonder dat de daarvoor benodigde gemeentelijke gronden in strijd met het gelijkheidsbeginsel, zoals nader is uitgewerkt in het Didam-arrest, worden verkocht.

Deze overweging van de Afdeling lijkt de vaste lijn te worden in de rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 juli 2022, gepubliceerd op 27 juli 2022, waarin de hiervoor genoemde uitspraak van 20 april 2022 is aangehaald). Op zich is dat niet verrassend. De Afdeling hanteert een soortgelijke afweging namelijk ook in het kader van de vraag of onrechtmatige staatssteun een rol mag spelen bij de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 23 juni 2021, rov 31.1).

Het Didam-arrest krijgt ook steeds meer invulling in de civiele rechtspraak. Zo heeft de rechtbank Oost-Brabant in zijn uitspraak van 8 juli 2022, gepubliceerd op 22 juli 2022, geoordeeld dat grondenruiltransacties ook vallen onder de reikwijdte van het Didam-arrest. Volgens de rechtbank had de provincie bovendien genoegzaam gemotiveerd dat op grond van ‘objectieve, toetsbare en redelijke criteria’ er maar één serieuze kandidaat/gegadigde was voor de betreffende percelen. Andere potentiële gegadigden hoefden hierdoor niet in de gelegenheid gesteld te worden om mee te dingen naar de verwerving van de percelen door middel van een openbare selectieprocedure.

Auteurs

< Naar overzicht