Vandaag is het zo ver: de Hoge Raad heeft uitspraak gedaan naar aanleiding van de prejudiciële vragen die de rechtbank Limburg heeft gesteld over slapende dienstverbanden.
Een slapend dienstverband is een dienstverband waarbij een langdurig arbeidsongeschikte werknemer na verval van de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever na twee jaar ziekte toch niet ontslagen wordt en dus in dienst wordt gehouden, met als gevolg dat de werkgever de wettelijke transitievergoeding niet hoeft te betalen. Na invoering van de
Wet werk en zekerheid (2015) en de daarmee ingevoerde wettelijke verplichting voor werkgevers om ook bij ontslag na langdurige arbeidsongeschiktheid de transitievergoeding te betalen, ontstonden deze slapende dienstverbanden. Werkgevers die al twee jaar het loon moeten doorbetalen bij ziekte wilden niet ook nog eens de transitievergoeding betalen aan de werknemer bij beëindiging van het dienstverband. De werkgever kon dat voorkomen door het dienstverband na twee jaar ziekte niet te beëindigen, waardoor dit zogenaamd “slapend” werd. De werknemer was weliswaar nog in dienst maar werkte niet meer en had geen recht meer op loon.
Sommige werknemers vroegen vervolgens de kantonrechter om de arbeidsovereenkomst te ontbinden en stelden dat de transitievergoeding moest worden betaald, omdat de werkgever door het niet beëindigen van het dienstverband na twee jaar ziekte ernstig verwijtbaar handelde. Maar dit was voor kantonrechters vaak een brug te ver. Toekenning van een transitievergoeding werd dan geweigerd omdat rechters niet tot de conclusie kwamen dat de werkgever ernstig verwijtbaar had gehandeld door het (slapende) dienstverband in stand te houden. Ook de opvatting van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) dat het voortzetten van slapende dienstverbanden ‘onfatsoenlijk’ en in strijd met goed werkgeverschap zou zijn, vonden rechters niet relevant. Ze wezen er op dat er ook andere redenen konden zijn voor het voortzetten van het dienstverband nu de re-integratieplicht bleef bestaan en er dus nog gezocht kon worden naar passende arbeid. En zelfs als de werkgever aangaf dat de enige reden om niet te beëindigen het betalen van de transitievergoeding was, werd nog geoordeeld dat er geen sprake was van ernstig verwijtbaar handelen.
De wetgever zocht naar een oplossing voor dit probleem en vond die in de Wet compensatie transitievergoeding (WCT) die op 1 april 2020 in werking treedt.
De werkgever wordt dan door UWV gecompenseerd voor de transitievergoeding die wordt betaald na twee jaar ziekte van de werknemer en wel met terugwerkende kracht voor gevallen op of na 1 juli 2015. Ondanks het feit dat de WCT is aangenomen en op 1 april 2020 wordt ingevoerd, kiezen veel werkgevers er nog steeds voor om in voorkomend geval het dienstverband slapend te houden. De vraag die – kort gezegd – voor de
Hoge Raad aan de orde was, is of het slapend houden van dienstverbanden door werkgevers nog geoorloofd is nu de Wet compensatie transitievergoeding per 1 april 2020 in werking treedt. Zijn werkgevers nu verplicht om slapende dienstverbanden te beëindigen en de transitievergoeding te betalen nu zij die na 1 april 2020 gecompenseerd kunnen krijgen?
De juridische vraag die de Hoge Raad moest beantwoorden is of de norm van goed werkgeverschap (artikel 7:611 Burgerlijk Wetboek) de werkgever onder omstandigheden ertoe verplicht in te stemmen met een voorstel van de werknemer tot beëindiging van een “slapend dienstverband” onder toekenning van een vergoeding aan de werknemer ter hoogte van het bedrag dat de werkgever op grond van de Wet compensatie transitievergoeding kan verhalen op UWV.
De Hoge Raad heeft beslist dat het argument van de werkgever dat hij op hoge kosten wordt gejaagd niet meer opgaat sinds er een wet is (WCT), waarin is geregeld dat werkgevers door UWV worden gecompenseerd voor betaling van de transitievergoeding aan een langdurig arbeidsongeschikte werknemer. Daarbij heeft de wetgever juist beoogd om met de WCT een einde te maken aan slapende dienstverbanden.
Voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid, geldt volgens de Hoge Raad als uitgangspunt dat een werkgever op grond van goed werkgeverschap gehouden is in te stemmen met een voorstel van de werknemer tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, onder toekenning van een vergoeding ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding. De Hoge Raad heeft daarbij wel geoordeeld dat die vergoeding niet meer behoeft te bedragen dan hetgeen aan transitievergoeding verschuldigd zou zijn bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst op de dag na die waarop de werkgever wegens arbeidsongeschiktheid van de werknemer de arbeidsovereenkomst zou kunnen (doen) beëindigen.
Ten aanzien van de te betalen vergoeding oordeelt de Hoge Raad verder nog dat voor de hoogte hiervan niet moet worden aangesloten bij de hoogte van het bedrag dat de werkgever ingevolge de compensatieregeling op UWV kan verhalen. Die door de werkgever te verkrijgen compensatie kan onder omstandigheden lager zijn dan het bedrag aan transitievergoeding waarop de werknemer recht zou hebben bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst op initiatief van de werkgever. Dit is bijvoorbeeld het geval als het totale bedrag aan brutoloon dat de werkgever tijdens de periode van arbeidsongeschiktheid heeft doorbetaald, lager is dan de wettelijke transitievergoeding (art. 7:673e lid 2 Burgerlijk Wetboek).
Na deze uitspraak van de Hoge Raad kan geconcludeerd worden dat werkgevers op verzoek van een werknemer moeten meewerken aan het beëindigen van slapende dienstverbanden en dat dan bij beëindiging ook de transitievergoeding moet worden betaald aan de werknemer. Er is slechts ruimte voor een uitzondering als de werkgever een gerechtvaardigd belang heeft bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst, bijvoorbeeld reële
re-integratiemogelijkheden voor de werknemer.
Wat betekent deze uitspraak nu voor de praktijk? In vergelijkbare zaken moeten rechters dit oordeel van de Hoge Raad betrekken in hun oordeel. Werkgevers moeten, op verzoek van de werknemer, meewerken aan het beëindigen van de slapende dienstverbanden.
De werknemers hebben hierbij recht op uitkering van de wettelijke transitievergoeding.
Met de inwerkingtreding van de Wet compensatie transitievergoeding op 1 april 2020, kunnen werkgevers die de transitievergoeding nu “voorfinancieren”, op of na 1 april 2020 gecompenseerd krijgen van UWV. In principe is de werkgever volgens de Hoge Raad gehouden om de transitievergoeding voor te financieren. Als een werkgever echter voldoende aannemelijk maakt dat voorfinanciering van de transitievergoeding leidt tot ernstige financiële problemen, kan de rechter beslissen dat betaling aan de werknemer in termijnen plaatsvindt of wordt opgeschort tot na 1 april 2020. In een vaststellingsovereenkomst kan dit uiteraard ook door partijen worden overeengekomen.
Wij adviseren werkgevers om de slapende dienstverbanden nog dit jaar te beëindigen middels een vaststellingsovereenkomst dan wel middels een procedure bij UWV die nog dit jaar aanvangt. Werknemers met dienstverbanden die op dit moment slapend zijn,
hebben volgens de Hoge Raad recht op beëindiging van het dienstverband en recht op de transitievergoeding per de datum waarop de werkgever de arbeidsovereenkomst had kunnen doen eindigen. Per 1 januari 2020 wordt de transitievergoeding door de Wet arbeidsmarkt in balans (Wab) gewijzigd. In veel gevallen zal dit met name bij oudere werknemers en langere dienstverbanden betekenen dat het bedrag aan transitievergoeding aanzienlijk omlaag gaat.
Indien slapende dienstverbanden na 1 januari 2020 beëindigd worden, kan de discussie met UWV ontstaan “welke” transitievergoeding gecompenseerd moet worden. De lagere transitievergoeding conform de Wab die dan geldt of de hogere transitievergoeding volgens de berekening en overgangsregelingen, zoals die thans en dus vóór 1 januari 2020 gelden. De Hoge Raad is duidelijk dat aan de werknemer de transitievergoeding moet worden betaald die verschuldigd zou zijn bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst op de dag na die waarop de werkgever wegens arbeidsongeschiktheid van de werknemer de arbeidsovereenkomst zou kunnen (doen) beëindigen. Dit geeft bij een werknemer met een thans slapend dienstverband een goede basis om de transitievergoeding te vorderen op basis van de berekening, zoals die thans en dus vóór 1 januari 2020 geldt. Maar of de werkgever die na 1 januari 2020 pas beëindigt die vergoeding ook gecompenseerd krijgt van UWV volgens de oude berekening en niet die volgens de dan geldende berekening conform de Wab is de vraag. Te lang wachten met beëindigen van een slapend dienstverband kan dus mogelijk discussie met UWV over de hoogte van de compensatie en in het ergste geval schade voor een werkgever opleveren.
Een soepele opstelling van UWV ten aanzien van het bovengenoemde ligt in de lijn der verwachtingen. Maar het blijft een risico dat voorkomen kan worden door nu vóór 1 januari 2020 de slapende dienstverbanden te beëindigen.
Mocht u naar aanleiding van dit bericht vragen hebben over de uitspraak van de Hoge Raad of slapende dienstverbanden, neem dan gerust contact op met een van onze leden van Team Arbeidsrecht:
Jelle van Roeyen
Diel Boere
Matthijs Hoekstra
Gracia Dierikx
Gülsüm Yilmaz